De eerste keer dat ik hem hoorde, was in de Andere kamer, in het Andere bed. Aan de Andere kant van het huis. Hij werd een gegeven waar dromen omheen worden gebouwd en dat nooit ten volle doordrong in mijn halfslaap. Maar nu was ik volledig wakker in dat schemervroege uur.
Ik dacht even dat de wekkerradio speelde, voordat ik begreep dat het zaterdag was en de wekker uit, die ik trouwens ook niet had in de Andere kamer. In de Andere kamer was ik nog steeds gedesoriënteerd. Ik wist nooit meteen waar ik geslapen had als ik mijn ogen opendeed, viel regelmatig bijna uit het Andere bed als ik me omdraaide, gewend aan de ruimte die er niet was. Ik luisterde verbaasd. Het geluid kwam heel dichtbij, onder het raam dat wat verder open stond na een benauwde nacht.
Iemand zong. In de leegte van die vroege ochtend. Een volle stem die zich langzaam verwijderde tot er alleen nog wat klanken tegen de gevels kaatsten. Ik schoot overeind naar het raam, stootte met mijn teen tegen de rand van het bed, dat smaller was dan in mijn gewoontegetrouw denken.
Ik keek naar een rechte rug, de verende tred en daarna naar mijn glimlach in de spiegel.
Vanaf die ochtend wachtte ik met gespitste oren in de aangename loomheid van net wakker zijn. Het verving mijn zorgen voor een opgewektheid die ik eerder dat jaar was kwijtgeraakt. Ik voelde me meer passen in het smallere bed aan de Andere kant van het huis. Als de laatste tonen van het lied wegstierven, stond ik op. Dan lag de straat weer in diepe rust, alsof er nooit een stem was geweest die de toppen van de ochtend zong.
Toen werd het stil. Drie vroege ochtenden achter elkaar, stil. De eerste keer dacht ik dat ik mij had verslapen. Ik raakte ervan uit mijn doen. Ik luisterde naar de vogels: de merels, mezen en de eksters die de boventoon voerden en naar een kater, die een krols concert hield.
De vierde ochtend stond ik bij het raam. Ik zag hem komen. Ik zag hem gaan. Keek hem na totdat hij om de hoek verdween. Het enige gezang was dat van de vogels en van de kat, die steeds wanhopiger klonk.
Ik vroeg me af waarom hij zijn stem niet meer liet zingen. Ik verzon zijn ongeluk, een reden die misschien gestorven was, of die zijn verliefde kussen niet meer wilde.
De echte reden hoorde ik van iemand verderop in de straat. In een beklag had ze hem de mond gesnoerd. Ze keek alsof ze water zag branden toen ik zei dat ik dat verdrietig vond, voor hem, maar ook voor mij.
Elke ochtend klepperden de brievenbussen harder, galmden vlugge stappen tussen vogels en een halsstarrige kat. Totdat iemand met een brommer het van hem overnam en valse wijsjes floot.
ds