Krimpen

Di Storia, Duif, Soli

Er kwamen mensen aan de deur, in hooggesloten regenjassen; die door mijn moeder vriendelijk werden verzocht te vertrekken, maar niet nadat ze met een glimlach zeiden dat de wereld zou vergaan en wij mee ten onder. Zij niet, want zij waren uitverkoren. Wij waren verloren, de ongelovigen.

Ik wist wat dat betekende, uitverkoren, ik had er vaak over gehoord in de communie-lessen; wij waren toch ook gelovig? En ik keek ongelovig naar de glimlach van mijn moeder toen ze de deur dichtdeed. Ik begreep niet dat ze dat niet erg vond.
We spraken er niet meer over. Mijn moeder was goed in zwijgen.
Ik geloofde niet dat God dat onderscheid zou maken, ik had nooit iets verkeerd gedaan. Ik was een kind dat nog niet zo lang leefde. Verstond God het geruzie met mijn zusje ook onder zonde?
Ik bad om antwoord. Maar God was net zo zwijgzaam als mijn moeder.
Ik durfde niet naar mijn bed, bang dat ik eruit zou rammelen en in grote zwarte gaten zou vallen, de hel op ons huis zou storten. Maar elke ochtend werd ik wakker van het licht dat door de rozengordijnen kwam en zag de wereld er nog net zo uit als gisteren.

Geen idee wat het was – ik was zeven, maar de muren werden al zwart en mijn slaapkamerdeur kraakte in de sponning. Boven mijn hoofd hoorde ik God die ons kwam verdoemen. Gruis viel naar beneden, nog achter de spouwmuur, instinctief dook ik weg. Het zou niet lang duren of ons huis zou het begeven!
Het waren vogels, zei mijn vader, of muizen, zei mijn moeder; dat moest het vallend gesteente verklaren. Mijn vader gaf mij een knipoog. Zie je wel, het was niet waar van de vogels!
Ze lieten mij alleen en ik luisterde naar het harde kloppen van mijn hart en naar het vallen van het gruis achter mijn muur. Ik stopte mijn hoofd onder het kussen, maar het harde bonken bleef.
Toen ik wakker werd van rammelend serviesgoed in de keuken en de mussen in de hulst ruzieden om het beste plekje, voelde ik me niet geruster. Vannacht was niks gebeurd, was ik daar blij om? Ik was er blij om, ja, maar het kon elke dag gebeuren, het vergaan van de wereld. Ik keek naar de zwarte plekken op het behang die nu gevlekt grijs waren. Achter mijn muur was het stil. Het hing boven mijn hoofd, wist ik. Maar hoe lang liet God de mensen nog wachten?

Beneden stond de Brinta te dampen in de borden.
Ik keek naar de warme, witte wolken en blies ze weg terwijl ik met een lepel hard in de pap roerde. Hoe zou het gebeuren? Zou God op een wolk komen en de uitverkorenen op de wolk zetten? Misschien zou hij zoveel water op de wereld laten storten dat iedereen zou verdrinken.
Ik dacht aan Jezus die over water kon lopen en aan Noach, die een schip had gebouwd. En ik vond God niet eerlijk. Wat moest je doen om uitverkoren te zijn?
Ik kwam er niet uit.

Het vergaan van de wereld liet op zich wachten. Ik wende aan het geluid van de brokjes steen die langs mijn muur vielen, ik hoorde rennen van kleine pootjes boven mijn hoofd. Mijn vader geloofde nog steeds dat het de vogels waren in de dakgoot, maar die liep niet over mijn kamer door, daar zat de zolder. Tot mijn vader, om van mijn gezeur af te zijn, de plankenvloer op zolder openbrak. Daaronder was het bezaaid met een soort hagelslag. Poep van muizen. Muizen die voor God hadden gespeeld en mijn vader ook voor God speelde door ze dood te maken.
Maar ik had schuld, ik had het verteld. Door mij waren de muizen dood en ik miste de vallende brokjes steen die mij eerst zo bang hadden gemaakt en die mij nu zouden geruststellen.

Dagen, maanden, gingen voorbij zonder dat God aanstalten had gemaakt. Het had hard geregend, maar meer dan de kelder en het plein achter het huis, stond niet onder water. Ik was acht en had mijn communie gedaan. Mijn geloof begon te wankelen. Ik geloofde niet in een Boze God die onderscheid zou maken, ik geloofde in een aardige God. De mensen gebruikten hem om zich er zelf beter van te voelen en om anderen angst aan te jagen. Die gedachte hielp me om mijn eigen angst even te vergeten.

Twee huizen verderop zat een jongen boven in zijn kamer op de vensterbank. Hij draaide droevige muziek op zijn platenspeler. Steeds dezelfde muziek. Hij leek erg verdrietig.
Ik zag hem vaak zitten als ik op ons pleintje speelde en hij maakte mij ook verdrietig. Ik wist niet waarom. Ik vertelde het aan mijn moeder. Ze zei dat de buurjongen van jongens hield. Dat kende ik. Mijn jongste oom, die maar een paar jaar ouder was dan ik, ook. Maar mijn oom was niet verdrietig. En het was vaak een gezellige boel bij mijn oma thuis als de vrienden van mijn oom op de thee kwamen.
Toen zei mijn moeder dat het kwam omdat zijn ouders het niet wilden en dat hij op zijn kamer moest blijven zitten tot het over was. Ik begreep er niks van. Zoiets ging toch niet over? Ik wist dat mijn oom ook wel eens een vriendinnetje had gehad en dat hij daar niet gelukkig van werd. Je moest gewoon doen waar je gelukkig van werd, zei hij altijd als hij me nog even kwam onderstoppen. Dat die jongen nu zo verdrietig was, moesten zijn ouders toch ook zien, wilden ze hem dan niet gelukkig?
Mijn moeder zei dat het heel gelovige mensen waren en dat het niet mocht van hun geloof. Maar wij waren toch van hetzelfde geloof? Ik zag die mensen altijd in de kerk. Mocht het dan ook niet van ons geloof? Mijn oma vond het toch ook goed?
Mijn moeder zei zacht, alsof ze het eigenlijk niet wilde vertellen, dat het van het stofzuigen kwam: mijn oma had hem altijd vrouwenwerk laten doen. Ik werd boos, daar kon toch niks mis mee zijn? Misschien had die jongen ook vaak moeten stofzuigen, dan was het toch de schuld van die ouders? Dan moesten ze hem nu niet gaan opsluiten! Mijn moeder was het met me eens en ging naar de winkel.

Op school hoorde ik van Karel de Grote die mensen liet vermoorden als ze zich niet lieten bekeren, ik hoorde van oorlogen door geloof.
Ik vond geloof stom en helemaal toen het baby’tje van mijn nichtje was gestorven. Dat mocht niet op gewijde grond begraven worden omdat het nog niet gedoopt was. Het moest nu op een plekje achter een muur. Alleen maar omdat het te vroeg was doodgegaan.
Als ik doodging, moest ik ook maar achter die muur. Ik wilde niet eens meer op gewijde grond. En God was ook stom!
Hij moest de mensen verbinden en niet uit elkaar drijven. En zijn dienaren, zoals de pastoor van ons dorp, deugden ook al niet. Hij zat altijd aan mijn haar en aan mijn jas te frunnikken en wilde dat ik bij hem binnenkwam, dat mijn moeder mij had verboden. Ik mocht bij niemand binnen. Hij zei dat ik niet gehoorzaam was en dat ik vast wel wat had te biechten, ik moest maar eens bij hem langskomen. Hij zou het mijn moeder niet vertellen.

Dat jaar wist ik dat God er geen zootje van maakte, maar de mensen. En dat hij het blijkbaar niet zo erg vond dat hij er de wereld om liet vergaan. Ik sliep er iets rustiger om.

ds

4 thoughts on “Krimpen

  1. Religieus extremisme is iets geks. In een ver verleden heb ik ooit Jehova getuigen binnengelaten, ik rookte toen pijp.
    Dat werd me door hen sterk afgeraden, een zeer goede raad.
    Hun argument was wat vreemd: “De Israëlieten rookten en offerden op de hoogten en het was de Here een gruwel”.
    Prachtig verteld overigens!

    Like

  2. Het geworstel met het geloof, dat kan ik me ook nog herinneren. Het ongerijmde van het geloof is dat het goedheid predikt maar het zelden is. Als kind voel je dat haarfijn aan. Mooi opgeschreven.

    Like

Plaats een reactie