Afantasie

Ik las een artikel in de Sir Edmund van de Volkskrant over afantasie. Dat fenomeen komt erop neer dat je niet of nauwelijks beelden kan oproepen, maar een beeld wel perfect beschrijven.
Bij de test: Hoe goed/slecht kunt u verbeelden is mijn uitkomst: uw visuele verbeeldingskracht is laag of u visualiseert zelfs helemaal niet. Zo’n 4 ½ procent van de mensen valt waarschijnlijk in de laagste categorie.

Ik denk in taal. Mijn beelden zijn er wel, maar vrij vaag en zo weer weg. Alsof je het licht aan en uit doet en daartussenin een flard opvangt. Ik kan een beeld niet duidelijk voor me zien en al helemaal niet vasthouden. Het blijven contouren. Ik heb daar nooit zo over nagedacht. Ik wist niet beter of dit was normaal. Wel had ik een sterke drijfveer om in mijn gedichten of verhalen beelden te maken en ik maak beelden met mijn camera.
Toen ik een jointje probeerde op mijn 46ste vlogen de beelden om mijn oren. Ik wist niet wat me overkwam.
Ik ging rondvragen in mijn omgeving en vrijwel iedereen antwoordde Ja op de vraag of ze in beelden dachten. Curieus.
Zie je dan een kleur bij een woord? vroeg iemand aan mij.
Eh, nee. Ik weet helemaal niet wat ik me daarbij moet voorstellen. Maar goed, dat hebben wel meer mensen. Kleuren zijn trouwens flets in mijn verbeelding, niet sprekend.

Als iemand vraagt of ik bekend ben in de buurt en het antwoord is: Ja, dan zeg ik, Nee of Een beetje. Want ik sla rustig een paar straten over bij het wijzen van de weg. Ik zou er zo naartoe kunnen lopen, als ik het zie, weet ik het. Maar ik zie het niet voor me en het kost me vreselijk veel moeite om de straten ‘vast te houden’. Onbekend zijn in de buurt is minder vermoeiend.
Als J. thuis is en ik hem over dit artikel vertel, zegt hij: Vertel me eens de kortste weg naar je ouderlijk huis.
Dat is eenvoudig, want we wonen dichtbij en ik loop dat stuk bijna dagelijks. Nee, eist hij, als ik mij eraf wil maken met ‘te gemakkelijk’, vertél.

Ik doe 2x zo lang met woorden over 5 minuten lopen. Ik denk over links en rechts en rechtdoor en kom zwoegend bij de deur van mijn moeder aan. Kijk, zeg ik, daarom wijs ik geen weg, mensen hebben die tijd niet. Vervolgens stuurt J. me in mijn hoofd eerst naar zijn vorige huis. Het grote ijkpunt, de begraafplaats, heb ik compleet overgeslagen in de route. Ai!
Dan ‘loop’ ik naar het parkje in de buurt: Wat zie je, hoe loopt het pad, wat zie je aan de rechterkant?
Afijn, ik ben geslaagd, maar tergend langzaam. Elk beeld moet ik bevriezen, maar het dooit heel hard terwijl ik mezelf door het landschap stuur.
En dat is raar, want ik kijk mijn ogen uit tijdens mijn wandelingen en elk detail zie ik helemáál niet over het hoofd. Ik zie, denk ik, zelfs meer dan de gemiddelde wandelaar. Maar in mijn hoofd raak ik het kwijt. Net zoals getallen. Vraag me niet om iets uit mijn hoofd uit te rekenen, want getallen verdwijnen zo snel, in zo’n dichte mist, dat ik ze niet terug kan roepen, compleet kwijt. Ik moest de sommen zo vaak opnieuw doen op de lagere school, mijn ouders kregen ze op een vel papier mee naar huis om met mij te oefenen, dat ik ze uit mijn hoofd leerde. Maar bij een nieuwe hoofdrekensom kreeg ik zweetkrulletjes.

Ik heb dyscalculie zeg ik op de school waar ik taalondersteuning geef, uit angst dat ik rekenlessen zou moeten doen. Ach, rekenen is niet zo moeilijk in groep 6, wuift de een mijn zorgen weg. Dan ken je dus ook geen tafeltjes, zegt de ander. Nou, die ken ik dus wel. En rekenen is geen probleem als ik de getallen zie en kan opschrijven. Maar dat zeg ik niet. Ik heb dyscalculie als ik de sommen moet nakijken tijdens het langslopen.
Wat moet ik nu zeggen? Ik heb afantasie? Dat is ook alweer zoiets. Alsof je geen fantasie hebt.
Ik verzin genoeg, alleen de weg is anders.