Het is nog donker als ze de deur achter zich dichttrekt. Stil op straat. Haar voetstappen klinken hol, galmen tegen de gevels. Misschien kan ze ergens anders beter nadenken. Ze versnelt haar pas.
Ze checkt in. De stationshal is ruim, maar lijkt klein en benauwd door de bedrijvigheid die er heerst. Het rennende kind dat bits een halt toegeroepen wordt, maakt haar nerveus. Ze draait zich abrupt om, negeert de man met de gratis krant die met uitgestoken arm op haar af komt.
Iemand botst tegen haar aan of botst zij tegen iemand aan? Ze wrijft over haar pijnlijke elleboog, wringt zich tussen koffers, karretjes en rugzakken door om bij het achterste treinstel te komen.
Ze ademt iets rustiger als ze een plekje vindt in een nog lege coupé.
Tegenover haar zet een zwaarlijvige vrouw een grote supermarkttas met paraplu op de bank en laat zich luidruchtig zuchtend neervallen. Er is nog plaats genoeg, waarom net hier?
De vrouw lijkt haar een praattype te zijn. Ze wil niet kletsen, ze wil niks. Ga weg, ga toch weg! Ze zegt het niet hardop, maar haar lichaamstaal moet duidelijk zijn.
Ze drukt haar voorhoofd tegen het koele glas. In de verte schemert licht. De lucht kleurt in strepen roze en blauw. De trein komt in beweging. Waar gaat ze eigenlijk naartoe? Ze weet het niet meer. Misschien zit ze niet in de goede trein?
De vrouw kijkt haar vriendelijk aan, maar ze wijst haar af door haar blik te ontwijken.
Ze kijkt naar buiten, registreert het groene landschap. De vrouw kijkt ook naar buiten.
Sneller en sneller razen de koeien voorbij in weilanden van stroomdraad en fabriekspijpen. De torenflats grauw en somber.
‘Mevrouw?’ Ze schrikt op. Voor haar staat de conducteur, indringende blik, zijn stem niet onvriendelijk. Ze zoekt chaotisch in haar tas. Nu valt ze door de mand als hij haar zal vragen waar de reis heen gaat. Maar de man scant stilzwijgend haar kaart.
‘Goede reis, mevrouw’. Goede reis, goede reis waarnaartoe? Is ze te overhaast geweest met vertrekken, weet iemand waar ze is?
Ze kijkt paniekerig om zich heen. De vrouw neemt haar hand. Ze lijkt wel verlamd, waarom trekt ze die niet terug? De hand van de vrouw voelt ruw maar prettig aan, aait haar gespannen huid. Ze wil hem van zich af slaan. Ze doet het niet.
‘Ach, meisje toch,’ zegt de vrouw. Het is alsof ze die woorden zingt. Haar keel doet pijn en ze knippert boos haar tranen weg. Ze wil niet huilen. Ze trekt haar hand terug en balt haar vuisten.
De vrouw schilt een appel. Hoe lang is het geleden dat haar moeder appels schilde? Ze kijkt gehypnotiseerd naar de schil. Ziet zichzelf als kind in de kelder, de grootste en de meest rode zoekt ze uit. Ze ruikt weer de geur van de warme moes. De vrouw schilt precies en heel dun. Vreemd genoeg maakt het schavende geluid haar rustig. Ze staart naar de schil en wacht tot die afbreekt, hij breekt niet, een slinger van appel.
Ze doet haar ogen dicht, ze branden.
Ze voelt hoe de vrouw naast haar komt zitten en haar haren streelt. Ze houdt haar ogen stijf gesloten, maar laat het toe. Haar moeder streelt haar haren. Alles komt goed.
De trein rijdt langzamer, ze naderen een station. Heeft ze geslapen? Heeft ze de naam gehoord via de intercom? Ze ziet een bord met een plaatsnaam.
De naam zegt haar niets, maar ze wil nu wel uitstappen.
De vrouw pakt ook haar spullen bij elkaar en geeft haar een zacht duwtje.
Op het perron neemt de vrouw haar bij de arm en leidt haar naar het busstation. Ze laat zich gewillig meevoeren, het is of haar verzet gebroken is.
In de bus zitten ze tegenover elkaar. De vrouw reikt haar een pepermuntje aan.
Ze vindt het prettig dat de vrouw niets tegen haar zegt; ze zal de hele reis zwijgen.
Ze zijn de laatste passagiers als de bus eindelijk stopt. De vrouw geeft haar een knikje en spreekt met dat eigenaardige geluid dat haast als zingen klinkt: ‘Kom, kom maar. We zijn er’.
Ze wordt naar een klein vrijstaand huis geleid.
Binnen is het aangenaam warm. Ze merkt nu dat ze staat te rillen van kou. De vrouw neemt haar mee naar boven. Even later zit ze tot aan haar kin in warm water. Ze laat zich alles aanleunen, ook als ze drooggewreven wordt en in een flanellen nachtpon in bed wordt gestopt.
Haar kussen ruikt naar lavendel en ze krijgt lauwe thee die ongewoon smaakt, ze kan de smaak niet thuisbrengen. Ze wordt er loom van, de kamer draait een beetje. Ze vindt het niet erg, dan hoeft ze niet te denken. Ze voelt de roes van de slaap over zich heen komen.
De zon schijnt als ze wakker wordt. Beneden is thee en brood. Ze eten samen.
De vrouw vraagt haar niets, zegt ook niets. Ze voelt zich eigenaardig in evenwicht en de dag verloopt uiterst kalm.
’s Avonds is er een politiebericht op televisie. De politie vraagt aandacht voor de vermissing van een vrouw. Er is al ruim een maand niets meer van haar vernomen. Er wordt gevreesd voor een misdrijf.
De vrouw op de foto komt haar vaag bekend voor, het signalement lijkt ook op dat van haarzelf, al gelooft ze niet dat ze haar kent. Ze neemt nog een kop thee, ze wordt er zo heerlijk doezelig van.